Een werkwoord is één van de belangrijkste woorden in een zin. Zonder een werkwoord zijn de meeste zinnen onvolledig. Belangrijk is dat je weet dat een werkwoord gebruikt wordt om een actie, een gebeurtenis of een toestand uit te drukken.
Op deze pagina heb je een uitgebreid overzicht van welke soort werkwoorden er zijn en hoe je ze kan gebruiken. Je vindt hier voorbeelden over regelmatige en onregelmatige werkwoorden. Ook het verschil tussen hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord wordt uitgelegd.
Regelmatige werkwoorden
In het Engels zijn er twee soorten werkwoorden: regelmatige en onregelmatige werkwoorden. De regelmatige werkwoorden zijn de gemakkelijkste omdat je deze kan vormen met behulp van enkele regeltjes.
De present simple van regelmatige werkwoorden vorm je door de infinitief te nemen van dat werkwoord. Enkel bij de derde persoon enkelvoud moet je opletten omdat je een <s> toevoegt aan de infinitief.
Ik wandel | I walk |
Jij wandelt | You walk |
Hij wandelt | He walks |
De past simple en het voltooid deelwoord (past participle) van regelmatige werkwoorden vorm je door <ed> toe te voegen aan de infinitief. Voor meer informatie over de past simple, klik hier.
Ik wandelde | I walked |
Jij wandelde | You walked |
Hij heeft gewandeld | He has walked |
Onregelmatige werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden zijn ingewikkelder omdat je niet alle vormen kan bekomen met behulp van regeltjes. De present simple van onregelmatige werkwoorden wordt ook gevormd door de infinitief te nemen. Ook bij deze werkwoorden komt er een <s> bij de derde persoon enkelvoud. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op deze regel, maar het gaat slechts om enkele werkwoorden (zoals het werkwoord ’to be’).
Ik loop | I run |
Jij loopt | You run |
Hij loopt | He runs |
De past simple en het voltooid deelwoord (past participle) van onregelmatige werkwoorden kan je niet vormen met regeltjes dus moet je ze uit het hoofd leren. Een overzicht van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden vind je op deze pagina. Als je oefeningen wil maken over de onregelmatige werkwoorden, klik dan hier.
Hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord
Verder wordt er nog een onderscheid gemaakt tussen hoofdwerkwoorden en hulpwerkwoorden. Een hoofdwerkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin en draagt de betekenis van de actie of toestand die wordt uitgedrukt.
Een hulpwerkwoord kan in principe niet alleen staan omdat het op zichzelf geen echte betekenis heeft in een zin. Het is er om het hoofdwerkwoord te ondersteunen en wordt gevolgd door het hoofdwerkwoord. Meestal worden hulpwerkwoorden gebruikt om een bepaalde tijd uit te drukken.
Hoofdwerkwoord
Zoals eerder gezegd is het hoofdwerkwoord het belangrijkste werkwoord in de zin. Het drukt de actie of een toestand van het onderwerp uit. Zonder deze informatie weet je niet wat het onderwerp doet of waarover het gaat. Als je één werkwoord in een zin hebt is dat automatisch een hoofdwerkwoord. Indien er meerdere werkwoorden staan in een zin moet je nagaan welk werkwoord de actie of toestand uitdrukt.
Elk hoofdwerkwoord kan zowel een regelmatig als een onregelmatig werkwoord zijn. Hoe je deze werkwoorden vervoegt, hangt af van welk soort het juist is en in welke tijd het staat.
Ik heb gekocht | I have bought |
Jij kocht | You bought |
Hij is aan het spelen | He is playing |
Wij waren aan het dromen | We were dreaming |
Hulpwerkwoord
Vervolgens heb je ook een hulpwerkwoord (of auxiliary verb). De functie van dit werkwoord is het ondersteunen van het hoofdwerkwoord. Deze werkwoorden hebben zelf dus geen betekenis en kunnen ook niet alleen voorkomen als hulpwerkwoord.
Wanneer je een hulpwerkwoord gebruikt moet je het aanpassen aan het onderwerp en de juiste tijd. Als je hulpwerkwoorden negatief wil maken gebruik je ‘not’ en plaats je dit direct na het hulpwerkwoord.
Ik heb niet gespeeld | I have not played |
Ik heb geen auto gekocht | I have not bought a car |
Hij is niet aan het zingen | He is not singing |
De meest voorkomende hulpwerkwoorden zijn ’to be’, ’to have’ en ’to do’. Hieronder zie je de vervoegingen van deze werkwoorden in de present simple en past simple.
To be
Present Simple | Past Simple |
---|---|
I am | I was |
You are | You were |
He/she/it is | He/she/it was |
We are | We were |
You are | You were |
They are | They were |
To do
Present Simple | Past Simple |
---|---|
I do | I did |
You do | You did |
He/she/it does | He/she/it did |
We do | We did |
You do | You did |
They do | They did |
Belangrijk is dat als je ’to do’ als hulpwerkwoord gebruikt je enkel ’to do’ vervoegt. Je kan hier geen twee vervoegde werkwoorden in dezelfde zin hebben. Je vervoegt ’to do’ gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord.
Een voorbeeld hiervan is als ’to do’ gebruikt wordt om de nadruk te leggen op iets.
I did tell them |
You do want to go |
He does have a car |
To have
Present Simple | Past Simple |
---|---|
I have | I had |
You have | You had |
He/she/it has | He/she/it had |
We have | We had |
You have | You had |
They have | They had |