Soms is het niet direct duidelijk welke tijd je moet gebruiken om over dingen in het verleden te praten: past simple of past perfect (simple).
Je gebruikt de past simple voor korte, eenmalige acties en gewoontes in het verleden. De past perfect (simple) gebruik je wanneer je praat over acties die eerder gebeurd zijn, dus in een verder verleden.
Past simple of past perfect oefening
Om het verschil tussen deze tijden duidelijk te maken heb je op deze pagina een oefening waarbij je moet kiezen tussen past simple of past perfect (simple). Kijk goed naar de context en lees de volledige zin vooraleer het werkwoord in te vullen.
Hieronder vind je de oefening:
Past Simple of Past Perfect Mixed Oefening 2
Vervolledig deze zinnen met de juiste vorm van het werkwoord in de past simple of past perfect.
1.
Before I (to go) outside, I (not, to check) the weather forecast.2.
(you, to buy) a new car last week?3.
She (to put on) makeup before she (to open) the door.4.
I (already, to drive) a car before I (to pass) my driver's exam.5.
Why (they, to buy) a new car? They (to buy) one only 3 years ago.6.
I (not, to like) surfing when I was younger.7.
My neighbour (to say) that his friends (to commit) a serious crime.8.
Someone I know (to grow) his own vegetables before a big storm (to destroy) his garden.9.
Why (he, to be) rude to that man? Because he (not, to know) yet that that (to be) his teacher.10.
I (not, can) believe my eyes. Someone (to do) the impossible.