Persoonlijke voornaamwoorden in het Engels

Eén van de eerste dingen die je leert wanneer je Engels leert zijn de persoonlijke voornaamwoorden. Elke taal heeft ze en ze zijn heel belangrijk omdat ze het mogelijk maken om gesprekken vlotter te doen verlopen. Op deze pagina vind je een overzicht van wat persoonlijke voornaamwoorden juist zijn, welke er zijn en je vindt hier ook voorbeelden.

Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?

Persoonlijke voornaamwoorden (of personal pronouns in het Engels) zijn korte woordjes die je kan gebruiken om te verwijzen naar een ding, dier, persoon of groep personen zonder namen te noemen. Dit zijn de meest voorkomende voornaamwoorden in het Engels.

Persoonlijke voornaamwoorden zijn dus woorden die je kan gebruiken om dingen of personen te benoemen. Je gebruikt ze in een bepaalde context zodat het voor iedereen duidelijk is over wie of wat het gaat.

Persoonlijke voornaamwoorden in het Engels

In het Engels heb je twee soorten persoonlijke voornaamwoorden: voor het onderwerp (subject) en voor het lijdend/meewerkend voorwerp (object).

VertalingSubjectObject
Ik/meIMe
Jij/jouYouYou
Hij, zij, het
Hem, haar, het
He, she, itHim, her, it
Wij/onsWeUs
Jullie/jullieYouYou
Zij/henTheyThem

Als je naar bovenstaande tabel kijkt zie je dat ‘you’ (enkelvoud en meervoud) dezelfde vorm heeft voor subject en object.

Persoonlijke voornaamwoorden Engels Taalhulp Engels

Het verschil tussen bijvoorbeeld ‘I’ en ‘me’ komt neer op de functie in de zin. Wanneer je een persoonlijk voornaamwoord gebruikt voor het onderwerp gebruik je de tweede kolom. Als je een persoonlijk voornaamwoord wil gebruiken voor het object (lijdend of meewerkend), dan gebruik je de derde kolom.

I of me

Het persoonlijk voornaamwoord ‘I’ gebruik je wanneer je wil praten over de eerste persoon in het enkelvoud. Belangrijk is dat je het persoonlijk voornaamwoord ‘I’ altijd als hoofdletter schrijft, ongeacht de plaats in de zin.

‘Me’ gebruik je wanneer je over de eerste persoon in het enkelvoud praat als object (lijdend of meewerkend voorwerp).

Ik ben de baas. I am the boss.
Hij haat mij. He hates me.

You

‘You’ gebruik je wanneer het gaat over de tweede persoon in het enkelvoud en de tweede persoon in het meervoud. Er is hier geen verschil tussen subject en object.

Jij bent de baas. You are the boss.
Hij haat jou. He hates you.

‘You’ kan ook gebruikt worden om te verwijzen naar iets in het algemeen te verwijzen.

Het is mogelijk om/je kan hier eten te kopen.You can buy food here.
Het is mogelijk om/je kan wandelen in het park.You can walk in the park.

Als je heel formeel wil zijn kan je in bovenstaande zinnen ‘you’ veranderen in ‘one’.

Het is mogelijk om hier eten te kopen.One can buy food here.
Het is mogelijk om/je kan wandelen in het park.One can walk in the park.

He, she, it of him, her, it

‘He’ en ‘she’ gebruik je voor de derde persoon enkelvoud. ‘He’ is mannelijk en ‘she’ vrouwelijk. Hetzelfde geldt voor de vormen ‘him’ en ‘her’.

Hij is vriendelijk. He is friendly.
Ik hou van haar. I love her.
Zij eet veel. She eats a lot.

‘It’ gebruik je om naar dingen te verwijzen of om over algemene zaken te praten.

Het is koud vandaag. It is cold today.
Het wordt hier warm. It is getting hot in here.
Heb je het gezien?Have you seen it?

We of us

‘We’ gebruik je voor de tweede persoon meervoud wanneer je over het onderwerp praat (= wij). Als het niet over het onderwerp gaat gebruik je ‘us’ (=ons).

In sommige gevallen kan ‘we’ ook gebruikt worden om over jezelf te praten, al komt dit niet zo veel voor. Dit fenomeen wordt omschreven als de ‘royal we’. In de onderstaande voorbeelden staat ‘we’, maar Queen Victoria heeft over zichzelf.

We are not interested in the possibility of defeat.
We are not amused.

They of them

‘They’ gebruik je voor de derde persoon meervoud als onderwerp. Soms wordt dit ook gebruikt als je iets wil zeggen over organisaties. ‘Them’ gebruik je als het over het object gaat.

Zij zijn rijk. They are rich.
Ik hielp hen. I helped them.
Zij gaan een auto kopen. They are going to buy a car.

Voorbeelden

SubjectObject
He killed her. She was killed by him.
They are buying food. He told them to buy food.
We always drink soda. They encouraged us to drink soda.
I like pizza. He really scared me.

Persoonlijke voornaamwoorden oefeningen

Gerelateerde artikels

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *