De past perfect (of past perfect simple) is een tijd in het Engels die je gebruikt om over acties of gebeurtenissen in het verleden te praten. Op deze pagina heb je een volledig overzicht over wanneer je deze tijd gebruikt, hoe je hem vormt en je vindt hier ook voorbeelden en oefeningen.
Past perfect uitleg
Het is belangrijk dat je deze tijd gebruikt voor zaken die zich afspeelden voor een andere actie in het verleden. Het komt er dus op neer dat er een link is tussen twee acties in het verleden. Hieronder wat meer uitleg zodat je weet in welke context je deze tijd gebruikt:
Een actie die plaatsvond voor een andere actie in het verleden
- Before we got home, someone had robbed us.
Intenties die niet uitgekomen zijn
- This exercise took me way longer than I had planned.
Vorm van de past perfect
Past perfect affirmatief
De past perfect (simple) vorm je door de past simple te nemen van ’to have’ gevolgd door het voltooid deelwoord (past participle) van het hoofdwerkwoord.
Bij het vormen van een voltooid deelwoord heb je twee opties: regelmatige werkwoorden en onregelmatige werkwoorden. Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden vorm je door <ed> toe te voegen aan de infinitief. Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden moet je uit het hoofd leren want deze zijn onregelmatig.
Als je een past perfect wil vormen heb je dus altijd twee delen nodig: had + voltooid deelwoord (past participle).
Ik had gewerkt | I had worked |
Jij had gewerkt | You had worked |
Hij/zij/het had gewerkt | He/she/it had worked |
Wij hadden gewerkt | We had worked |
Jullie hadden gewerkt | You had worked |
Zij hadden gewerkt | They had worked |
Past perfect negatief
Om de negatieve vorm te maken plaats je ‘not’ na het hulpwerkwoord ‘had’.
Ik had niet gewerkt | I had not worked |
Jij had niet gewerkt | You had not worked |
Hij/zij/het had niet gewerkt | He/she/it had not worked |
Wij hadden niet gewerkt | We had not worked |
Jullie hadden niet gewerkt | You had not worked |
Zij hadden niet gewerkt | They had not worked |
Past perfect als vraag
Als je een vraag wil formuleren in de past perfect moet je gewoon de woordvolgorde veranderen. Eerst komt het hulpwerkwoord, dan het onderwerp en tenslotte het voltooid deelwoord (past participle) van het hoofdwerkwoord.
Had ik gewerkt? | Had I worked? |
Had jij gewerkt? | Had you worked? |
Had hij/zij/het gewerkt? | Had he/she/it worked? |
Hadden wij gewerkt? | Had we worked? |
Hadden jullie gewerkt? | Had you worked? |
Hadden zij gewerkt? | Had they worked? |
Signaalwoorden die aantonen dat het om een past perfect gaat
- Before, after
Voorbeelden
Positief | Negatief | Vraagzinnen |
I had worked He had sung | I hadn’t worked He hadn’t sung | Had I worked? Had he sung? |
Past perfect oefeningen
- Oefening 1
- Oefening 2
- Negatief Oefening 1
- Negatief Oefening 2
- Vraag Oefening 1
- Vraag Oefening 2
- Mixed Oefening 1
- Mixed Oefening 2
- Mixed Oefening 3
- Mixed Oefening 4
- Mixed Oefening 5